Page:Tijdschrift voor Indische Taal- Land- en Volkenkunde, LVI.pdf/108

From Wikisource
Jump to navigation Jump to search
This page has not been proofread.
95


djaloe, ¹) dat niet. 't Zij zoo, ik zal 't er op wagen, st je er op dat ik naar den koning ga, dan zal ik dit doen mijn grooten angst ten spijt".

Den volgenden ochtend ging de weduwe op weg.

Toen zij den koepel op de aloen-aloen bereikt had, ging zij regelrecht zonder vragen het paleis binnen.

Meteen werd zij door de piekeniers en wachters gegrepen om voor den koning te worden gebracht.

De onde vrouw sidderde en weende, snikkend van vrees en schrik.

Toen den koning werd medegedeeld, dat men een onde vrouw voortsleurde om haar in zijn tegenwoordigheid te brengen, onstelde hij en sprak: ,van waar is dit oudje, dat men hier brengt, afkomstig, wat heeft ze misdaan, dat men haar in verzekerde bewaring nam?"

Dat hebben wij niet onderzocht", antwoordde een der wachters, wij namen haar gevangen, dewijl zij zonder ken- nisgeving het paleis binnendrong".

De koning zich daarop tot de oude vrouw wendend, vroeg: moedertje, wat wilt ge, dat ge mijn paleis zijt binnengegaan?"

Weenend antwoordde de weduwe: metterdaad ben ik door den bedelaar tot u gezonden in de hoop dat hij aan- vaard en beschonken zou worden. Hij droeg mij op uwe dochter, de prinses, ten huwelijk te vragen, zeggend, ik zal haar tot vrouw nemen, aangezien ik nog geen echtgenooteheb".

Zoo is het, heer, en wees nu niet boos op mij, daar voor zooveel mij betreft, de voet den gang en de lip het woord volgde ter vervulling van mijn boodschap".

De koning en de koningin lachten, en de koning zeide: gunst, vrouwtje, mijn dochter wacht een schitterende be- stemming, tal van vorsten hebben haar reeds tot gemalin.

1) Een krachtterm, die niet te vertalen is, gelijk bodjong boset en boedjoeng boesef. In sommige streken is het gebruiken van dezen uitroep pantali.