Et en Fret
Et en Fret. | |
---|---|
Dialect: | [[Dialekt:Grönningsk|]] |
Text type: | Toneelstuk |
Comment: |
|
: |
Fret en Etta
Personen:
- Hopman Gras;
- Antie, zijn vrouw;
- Mans en
- Student Gars, zoonen;
- Etta, dogter;
- Slof, meid van Hopman;
- Domine Fret, vrijer van Etta;
- Domine M.
Eerste Bedrijf, Eerste tooeel.
Fret, Etta
Etta uit de kerk koomende, dat Fret aldaar de predikdienst voor Dominé M. had waargenomen en tot aan het huis van den vaandrig Roegholt genaderd zijnde, wierd haar zeer onverwagt van agteren op de schouder getikt, en wel zoo onzagt, dat zij zig zeer ontstelde, voornamelijk toen zij omzag en zoo een groot blok van een karel agter haar stond; het was de zoo eeven gepredikt hebbende leraar Fret.
Fret
Gouden dag juffer, kom zel ik juffer na hoes tou brengen? Juffer mij de parlaplu geeven; dei kan ik wel draagen.
Etta, door die onverwagte Hottentotsche taal en aanspraak verward zijnde, wist hem op ’t oogenblik niet te antwoorden, onder wiens gehoor zij geweest was; zij herstelde zig schielijk en nadat Fret zijn verzoek nog een weinig had aangedrongen, zeide zij in haar gewoone moedertaal:
Etta
Dat kan’k haast neit waigeren, Dominij, maar ik bin bange dat onze studenten het zein.
Fret
Dan mos wij maar gaauw maaken, dat wij in jou hoes kwammen, juffer!
Etta
Mein je dan, dat ik jou daar met hen duur neemen;wat zol mien vader en Mouder dan wel zeggen?
Fret
O, dat is niks, dat zal ik wel veur jou goud maaken.
Terwijl waaren zij het huis genaderd en Fret drong met binnen. Hopman uit zijnde, dorst Antien het niet beletten, en daarbij was ze al te wel in haar schik, dat er een Dominé met onze Etta in huis kwam, zodat zij Dominij direkt verzogt agter te koomen. Terwijl schelt Hopman aan de deur en Antien doet hem open.
Tweede Tooneel.
Hopman en Antien
Hou? wel heur k daar agter in de keuken?
Antien
Hol dij maar wat stille, het is ein Domenij dei misschijn onze Etta bevrijen wil.
Hopman
Wat, ein Domenij om onze Etta?
Antien
Hij is te minsten met onze Etta hier koomen; hij het nog wel gein woord sprooken, maar hij liekt ein aardig man; zel ik hem maar verzuiken te eeten?
Hopman
Alon labbeleur! knippende op zijn duim, zijn gewone spreekwijs, als het jem naar de zin ging. Kom, ik mout hem dan gaauw eis spreeken. Hij gaat met Antie agter.
Derde Toneel.
Hopman, Fret, Antien, Etta. Daarna Slof
Hopman
Gouden avond, Domenij, hou gaait? nog sond?
Fret
Nog al goud. Hou gaait ’t Hopman?
Antie, zij roept:
Slof, Slof!
Slof, van vooren:
Wat blijft, juffrauw?
Antien
Slof, tou kenst neit koomen, als ik dei roup?
Etta
Tou Mouder, zal Slof neit wat oortiesveelenkies haalen?
Antien
Daar roup ’k heur juust om. Tou Slof, haal maar vief oortiesveelenkies; Domenij blift ook met ons eeten.
Fret
Ja, dat kan mij eit scheelen, juffrouw.
Slof haalt veelenkies en zij eeten zonder een woord te spreeken. Fret vertrekt naar zijn logement.
Tweede Bedrijf, Eerste tooeel.
Fret, Predikant M.
Fret
Minheer, ik had wel ein vrundelijk verzuik an jou.
Pred. M.
En wat behelst dat, mijnheer, spreek vrij uit, ik ben in zoo ver tot uwen dienst.
Fret
Dat mout ik Minheer maar eis zeggen. Weit dan, Minheer, dat ik zedert ein week of zesse zoo raar in ’t lief west bin, dat ik altemets zeuls meinde, dat ik gek was en luip mien pasterij op en neer, zodat ik nijt wist, wat mij scheelde. Maar nou heb ik dogt, dat zol wel koomen, dat ik ein wief hebben mos. En nou heb ik gusteravond juffer Etta, dogter van Hopman Gras, gesproken, maar omdat ik nou neit weit, hou ’k begunnen mout, zoo wol ik jou, Domenij, verzuiken, dat jij ’t veur mij andijnde.
Pred. M.
Heb je dan wezentlik u zin gezet op dat mensch?
Fret
Dat kan’k jou verzeekeren, Domenij, en ik kon ook gijn ander kriegen.
(Nadat pred. M. hem nog eenige vraagen nopens het huwelijk gedaan had, nam hij ’t op ’t laatst op zig, het huwelijk aan te dienen, warrna pastoor Fret onder een belaggelijke buiging vertrekt.)
Tweede Tooneel.
Predikant M., alleen wandelende
Ik heb de zaak al wat ligt op mij genoomen; ik diende het vooraf wat beter overwoogen te hebben; het is zulk een lompe karel. Dog wat kan ’t ook scheelen, die juffer moet tog een man hebben en zeer ligt zal er ook geen ander om haar koomen, ten minste geen beter; maar wacht, ik geloof dat Hopman en zijn vrouw er zelf aankoomen. Ja, zij zijn het; ik moet hen daar even wel in huis over spreeken.
Derde Tooneel.
Pred. M., Hopman, Antje
Pred. M.
Het treft tog ongelukkig, dat ik UE hier ontmoet; ik wil UE tans in huis gesprooken hebben.
Hopman
Hou zoo, Domenij?
Pred. M.
Dewijl ik een zaak van groot geweigt aan UE heb voor te stellen.
Antien en Hopman tegelijk
Als Domenij ’t ons hier neit zeggen kan; laat ons dan even in hoes gaan.
Pred. M.
Als het u blieft. (Terzijden.) Wat zijn er tog sullen van menschen op de wereld!Zij keren zamen terug.
Vierde Tooneel.
Predikant M., Hopman, Antien. Daarna Etta.
Antien
Nou Domenij, ik bin al verlangend te weiten, wat Domenij ons te zeggen het.
Hopman, haar in de reede vallende:
Hol dij maar stille, kind!
Pred. M.
UE zal mogelijk die persoon niet onbekend zijn, die voorleeden Woensdag in Der A-kerk gepreedikt heeft, namentlijk de predikant van Sweelo...
Hopman, hem in de reedevallende:
O ja, Domenij, o ja Domenij, dei ken ik heil wel; wij hebben nog speulkammeraaden west; ik mein zien vader; ja dei kenk heile wel.
Pred. M.
Nu, die persoon heeft mij verzogt, om u te verzoeken, of hij de vrijheid mogte gebruiken, om met UE dogter te converzeeren.
Hopman, welke beneevens Antje met de mond en oogen wijt oopen hem een weinig had aangestaart:
Domenij, Domenij, dat maakt mij heil verslaagen!
Antien
Ja, Gras, ik bin daar verstomt van.
Pred. M.
Hoe zoo? Hoe zoo?
Hopman en Antien tegelijk
Wel, ein Domenij om onze Etta!
Pred. M.
Is u Dogter te huis, laat ze dan zelf eens hier komen, opdat ik haar ook eens zie.
Hopman, op zijn duim knippende
Alon la bonneur! Ja, Domenij, kom ik zal, Etta, Etta!
Etta, van buiten
Wat blieft, vader?
Hopman
Kom gaauw hier, kom eis hier, kind, hier is een Domenij, dei wol die wel eis bekieken.
Hopman, terwijl Etta de kamer in komt, met veel drift tot Etta:
Heb ik ’t neit al zegt, dat er nog wel eis een Domenij om die koomen zol? Menheer het nou ein vrijer veur dij en ’t is ook ein Domenij.
Etta, door de onverwagte anspraak van haar vader zoo veraltereerd zijnde, dat zij zonder haar compliment te maken zeide:
Wat heur ik daar? het Domenij ein vrijer veur mij? en wel is dat dan?
Pred. M.
Het is de predikant Fret van Zweelo, om u te dienen, juffer.
Etta
Heb ik het neit al zegt, moeder? Dat hij mij leif hadde, dat kon’k oet zien oogen lezen, dat hij mij geeren lieden mogt, al zee hij neit veul.
Hopman
Ja kind, dat dogt ik ook al, maar ik wol neit vergeefs flateiren, daarom heb ’k ook niks van zegt.
Pred. M.
Nu Mejuffer, wat zeg je? mag hij de vrijheid gebruiken, om met u te converzeeren?
Etta
Ja, ik wijt ’ haast nijt, Domenij. Vaader, wat zeg jij?
Hopman
Ja, kind, dou moust ’t zelfs wijten; men mout met zien eigen waater na de Dokter gaan.
Etta
Wat zegt moeder dan?
Antien
’t Is maar zoo gelegen, dou moust dein eigen zin daarin doun, ik wil dij nijt òf of anraden, dou moust denken: ’t is ein Domenij.
Etta
Dat is waar, moeder. Ja, nou laat hij dan maar weer koomen; ik magt dan wel lieden.
Hopman
Nou dan word Domenij bedankt veur de muite en Domenij blijft dan maar an Fret te zeggen, dat hij eis weer koomen mout.
Pred. M.
Zeer wel, Mijnheer en juffer. Dat den Heere haar dan met zijn zeegen bekroone!
Vijfde Tooneel.
Hopman, Antien, Etta, Slof. buiten. Daarna de Student
Hopman
Waar is de student?
Antien
Hou zoo, wat zol hij dan?
Hopman
Ik mout hom eis spreeken. Waar is de maid? kom ik zel hom roupen laaten. Slof, Slof, tou waar bist dou? Wijst ook waar de student is?
Slof, van buiten
Hij is boven, Hopman.
Hopman
Roup hom eis hier.
Slof roept
Minheer, Minheer Gras!
Student van boven
Wat wilst hebben, maid, kan ik dannijt ein ogenblik met vreede slaapen?
Slof, van buiten
Jij mouten vort bij jou vader koomen, dei wil jou spreeken.
Student
Nou goud dan; hij komt beneeden.
Hopman
Jonge, Grars, ’k duur dei ’t nog haast nijt zeggen.
Student
Waarom nijt, vader?
Hopman
Omdat ’t heil wat bezunders is. ’t Gait dij juust ook met an. Heur dan maar. Dou moust er tegen gijn redelik mensch van spreeken. Heugt dei ’t wel, daste eis tehoes kwamste, en al agter Etta anleupste en zeeste niks as: ik wijt wat, ik wijt wat?
Student, hem in de reede vallende
Ja, dat wijt ’k nog heil wel; ik luip al agter Etta an en zee: ik wijt wat, en meer wolk dou neit zeggen, en Etta kluig het an Moeder, en dou zee moeder nog: wat ligste onze Etta hijltiet te plagen; wat weiste dan jonge? Dou zee ik: Etta het ein vrijer! Wat kan de jonge dat aardig zeggen, maar waar hest tou dat heurt, jonge? Van de studenten, moeder, zee ik dou; ’k was daar zulfs bliede om, dat ik dat zoo aardig zeggen kon. Vader was er ook je bij.
Hopman
Das waar ook, jonge; hè hè, daar mout ik nog wel om lachen!
Student lagt ook en wil weer weggaan.
Hopman
Jonge, dou moust nog wat blieven, ik wil dij nog meer zeggen. Heur, jonge, onze Etta het ein vrijer. Dou bist juust zoo attent op alles, daste zekerlik daar al wat van wijste, want dou biste zoo’n slimme slieper; maar daarvan nader, heur jonge, onze Etta het ein vrijer, zoo als ik dei zegt heb; het is Domenij Fret van Zweelo.
Student, lachende
Heb ik ’t nou neit al zegt, vader hee hee! Etta dan worste Doomnijske, en nou moust tou na Sweelo tou en ik kan hier bij vader en moeder blieven. Waar zalste nou keurtdikkies kriegen?
Etta
Moeder, Moeder!
Antien
Wat wilst hebben, wigt?
Etta
Grars schelt mij heiltijd oet veur Doomenijske, en ik eet ook altied keurtdikkies. Magere jonge!
Antje
Grars, ’k waarschou dij, dou wilst ook ja domenij worden!
Student
Dat weit ’k nog neit, ’t kon ook wel weezen van prevester, ik mijn precepter.
Antje
Nou dat is ’t zeulde; ik wil hier geen schellen hebben.
Student
Zij schelt mij ook oet, veur maager jonge.
Antje
Ik vraag jou, of je nou stille willen weezen, anders mout jou vader er eis tusken koomen met tauw!
Hopman
Ja, je mouten nou gein roezie maaken.
Student, terzijden
Keurtdikkien, keurtdikkien, keurtdikkien!
Etta, het hoorende
Heur, moeder!
Antje
Grars, ik waarschouw dij nog ins, dat zij ja kogt dat betaalt zij.
Student, terzijden
Keurtdikkien! (Hij gaat weg.)
Maagre jonge, Dood op ’t Ganzebord!
Zesde Tooneel.
Hopman, Slof.
Hopman
Slof, ......
Slof
Wat blieft, Hopman?
Hopman
Ga eis na mien zeun Mans tou, en zeg dat hij aanstonds bij zien vader koomen mout.
Slof
Jawel Hopman! Zij gaat.
Hopman, alleen
Wat bin ik ’k er tog gelukkig an, mien kinder zukke deursleepen jongens, waarvan de eine wel eis pervester worden kan, ein dogter, dei nog zoo jonk is, al deur ein Domenij anzeugt word. ’t Is waar, hij woont wel over de gouverneurscheiding (waar hij grensscheiding mee wil uitdrukken).
Maar wat kan mij ’t ook scheelen, hou ver dat ze weg komt, als ze maar ein doomenijswief word. Hij krigt ten minsten zien toustemming van mij. Met verrukking: Alon labbeleur, knippende op zijn duim. Maar wagt, daar komt Mans an, of hij ook zo slim is als zien bruir?
Zevende Tooneel.
Hopman, Mannes.
Hopman
Ja Mannes, nou het onze Etta ein vrijer; raad eis wie dat is!
Mans
Hou wolk dat weiten vader?
Hopman
Ai tou, raa dan maar eis!
Mans
Als ik dan raaden mout, dan raad ik Domnij Hulzewij.
Hopman
O Jong, nee, daar bist lank mis in; der stait ein F veuran; het is ein fikse, dikke keerel.
Mans
Ein F veuran, dan raad ik Domnij Fret!
Hopman
Dom. Fret von Zweelo, mijnste. Ja jonge, dat radste al weer oppe kop. Ja dat vernuft. dat dei jonges hebben, dat dut mij verstomt staan!
Mans
Maar vader, ik heb twei gewigtige reeden, waarom jij ’t vort neit mosten toustaan.
Hopman
Welzoo, ik zal moeder dan ook roupen.
Agste Tooneel.
Hopman, Antje, Mans.
Hopman
Heur vrouw, Mans zegt, hij het twei gewigtige reden, waarom wij ’n vort zo neit mouten toustaan met onze Etta.
Antje, driftig Wat wijst dou der van jonge?
Mans
Dat zal ik moeder gauw zeggen. Veur eerst heur ik slegte gerugten van hom. En ten tweiden, om dat Nigte Nijnhoes mij ook neit hebben wol, dar ik mij nog wel zoo mooi opschikt hadde. Ik zette mien houd neit ins op, omdat ik bang was, dat mien haar oet postuur ging. Ja, ik was zoo mooi, dat mij dugt, er kon wel ein prinsesje op mij verleiven. Ja, dog Apekool, neit ins kon’k zoon niggien in mien hoes bepraaten, en dan zol jij’t van Etta maar vort zoo toustaan?
Antje
Das ook waar, jong, daar hest ook geliek aan.
Hopman
Hè je ’t daar nou neit weer? Wat bin onze jongens deurzeinde op alles! Maar nou ’t is ook nog zo ver neit.
Antje
Pas op de grooten, dan ontloopen de klainen jou neit!
Hopman
Heurst wel weer, vrauw?
Antje
Ja, ik kan mij neit verwonderen over ’t verstand van dij jongens!
Mans, laggende
Hee ja, kom ik zal maaken, dat ik weer an ’t veeren pluzen koom; dag vader, dag moeder!
Negende Tooneel.
Hopman, Antje, Etta.
Hopman
Etta, daar komt Domnij Fret an!
Antje
Kom, ik zal hom inlaaten.
Etta
Tal ik vortgaan, Moeder?
Antje
Ga maar in dei kamer, daar zal ik hom bei dei laaten komen. Etta vertrekt naar een andere kamer.
Derde Bedrijf, Eerste Toneel.
Fret, Etta.
Fret
Dag juffer, bin je nog zond?
Etta
Ja, hou gait Domenij?
Fret
Ook nog goud. hij ziet in ’t rond. Wat hangen daar mooije schilderijen; zukkent hebbe ik ook reis eins in de roeze bij ein roode deeken op ein verkooping koft.
Ai, het domenij ook zukke schilders? Zij laat Dominé zitten gaan.
Fret, terwijl hij zitten gaat
Ja, juffer, ik mout maar regt oet zeggen, ik had wel zin an jou, meug je mij ook wel lieden?
Etta
Ja, ik mag jou wel zoo’n beetien lieden.
Fret
O, das hout, og wil juffer mij dan ook ein bekkien geeven?
Etta
Dat duur ’k haast neit doun. Maar kom, ik zal moeder vraagen. Zij vertrekt.
Etta, terug koomende
Nou tou dan maar, Domenij; moeder zegt, ik mogt wel doun; ’t was iks.
Fret
O, das gout. Hij grijpt haar aan en zoent haar 3 maal zoo hard, dat de moeder het hoorde.
Antje, van buiten
Etta, Etta, meer neit!
Fret, laggende
Nog maar eine, og tou, juffer!
Etta
Nee, Domenij, wat zal moeder wel zeggen?
Fret
Ze weit ja wel, dat ik hier koom te vrijen.
Etta
Das ook waar.
Fret
Wat hebben jou olders van mij zegt?
Etta
Neit veul deegs.
Fret
Wat dan?
Etta
Wel, dat jij jou tied besteed in kenienen te vangen en altemets veur biezejager te speulen, en dat je zoo’n Jan Gat in de keuken bin.
Fret
Og kind, allemaal laster, wel ais ein kenien, als ik daar gelegenhaid tou heb. En als de maid mij ’teten neit na ’t zin kookt, dan dou ik ’t ook wel zulfs; dat is gein zaak!
Etta
Ja maar je hebben Dom. Becot tog ook met agterna zeeten en dat biezejaagers wark!
Fret
Das waar. Ik weur daar tou verzeugt, en verdeinde er dou ook ein mooije stuver geld an, maar gemelijk wordende kortom juffer, ik heb gein schulden. ’t Grootste woord mout er oet; meug je mij lieden, en wil je mij trouwen, as jou olders ’t ook lieden willen?
Etta
Daar kan ’k jou vort neit op antwoorden, je mouten eis weerkoomen.
Fret, boos wordende
Goud, goud. Hij vertrekt zonder te groeten.
Tweede Tooneel.
Hopman, Antien, Etta.
Antje
Nou Etta, hou bevalt hij dei?
Etta
Nog al schiklik, moeder. Ik heb ook drei bekkies van hem had, maar hij het zulke dikke lippen.
Hopman
O, dat niks kind, ein mensch is zien aigen maker neit.
Etta
Das wel waar, maar ik heb dog neit veul zin in hom; mij dunkt, ik mout hom maar ofzeggen. Wat dunkt vader?
Hopman
Dat geef ik an dei zelfs over.
Etta
Ja, nou Mans wil’t tog ook neit hebben; ik zal hom dan maar ofzeggen.
Antje
Maar pas op, kind, daste dien fertuun neit met vouten schopste; ’t is dog ein Domenij.
Etta
Wat zal ’k nou doun, moeder? Raad mij dan, en ik heb er tegen.
Hopman
Heur kind, als hij weer komt, geef hom dan ais dwars beschaid.
Etta
Das ook goud, maar daar is hij al!
Hopman, Antien, tegelijk
Kom, wij zullen heengaan. Zij vertrekken.
Derde Tooneel.
Fret, Etta.
Etta
Hou, bin je daar al weer?
Fret
Ja, ik wol ais heuren, wanneer ik weerkoomen most.
Etta, spijtig
Dat heuft zoo gauw neit weer.
Fret, moeijelijk wordende
Neit, Neit? Nou goud, ik koom dan nooit weer bij jou!
Etta
Gout, ’t ken mij ook niks scheelen.
Vierde Tooneel.
Etta, Hopman, Antje.
Etta
Nou heb ik ’t hom ofzegt; hij komt nooit weer bij mij.
Antje
Hou dan? nooit weer?
Etta
Zij verhaalt hun ’t geen er gebeurt is.
Hopman, naar buiten ziende
Etta, daar komt Dom. M. al weer an.
Etta
Wat zol dij willen?
Vijfde Tooneel.
Dom. M., de vorigen.
Pred. M., na de wederzijdsche complimenten
Daar is op ’t oogenblik de Heer Fret bij mij geweest, dik bekreeten zijnde, klaagende zijn nood, verzoekende mij dat ik de moeijte op mij wilde neemen, het ten tweede male bij te leggen en uit hoofde hij een goede hals ik, in zover ik hem ken, zoo veronderstel ik, dat er tog ook zulke dringende reeden niet geweest zijn, om zooaanstonds aftebreeken. Ik zou ’t maar in vriendschap afmaaken.
Hopman
Dou most ook zoo astrant neit west hebben, Etta.
Etta, verleegen
Ik mag wel lieden, dat hij weer komt.
Antje
En ik ook. Nou Dom., laat hem dan maar weer koomen!
Hopman
Alonlabbeleur!
Pred. M.
Dan benk uw dienaar. Hij vertrekt.
Zesde Tooneel.
Hopman, Antje, Etta.
Antje
Das ein goude leer kind, om naderhand veurzigtiger te weezen. Dou most denken: ’t is ein domenij!
Hopman
Daar is jandorie dien vrijer al weer!
Etta
Das goud. Hopman en Antje vertrekken.
Zevende Tooneel.
Fret, Etta schreiende.
Fret
Wat scheelt dij kind, hou zoo bedruifd? Hij kust haar.
Etta
’t Spiet mij, dat ik jou zoo’n kwaad bescheid gegeeven heb.
Fret
O, das niks, das nou al weer veurbij.
Etta
Geef mij dan nou ein bekkien, dan zal ’t vergeeven en vergeeten zien.
Fret
Nou, kom dan! Hij kust haar.
Agste Tooneel.
De vorigen, Hopman, Antje, Student. Daarna Slof.
Hopman, Fret de hand langende
Dom., vermaak jou wat; wij gaat oet.
Antje
Wagt Hopman, ik ga vort met dij. Slof, Slof!
Slof
Wat blijft, juffrauw?
Antje
Wij gaat oet. Dou moust dan wat koffi in de zulveren koffipot zetten veur Domenij en Etta.
Slof
’t Is wel, juffrauw. Zij vertrekt.
Student
Dag Domnij, dag Etta.
Negende Tooneel.
Fret, Etta.
Etta
Hou old bin je, Doomnij?
Fret
Bijna 40 jaar. Hou old bin jij?
Etta
Eeven over 20.
Fret
Willen jou olders wel lieden dat wij trouwen?
Etta
Ik denk wel van ja, maar van avond koomen ze wat laat in hoes. Daarom mout Doomnij meurgen avend weer koomen, om er eis ein ende an te maaken.
Fret
Kom geef mij dan ein bekkien.
Verder zitten zij nog een uur of twee zonder te spreeken.
Fret
Kom, ’t word mien tied. Hij staat op.
Etta
Ja, Doomnij, ik heb ook al pisnood kreegen, van al dat zitten.
Fret
Ik ook al. Hij gaat weg. Nou juffer, zoo als ’t zegt is!
Vierde Bedrijf, Eerste Tooneel.
Hopman, Student, Antje. Daarna Slof.
Hopman
Biste gusteravend heiltied tehoes west, Grars?
Student
Ja, vader, maar Etta het met doomnij oet de zulveren koffipot dronken, en ik mog gein knibbel hebben.
Antje
Ja, nou ik had heur ook maar ein half lood laaten zetten, dou zalst ook haast oet de zulveren koffipot drinken, wees nou maar stil.
Hopman
Bin de vrunnen al verzeugt op van avend?
Antje
Ja, ze zullen altemaal om 9 uur hier weezen.
Hopman
Dan is ’t gou, maar darr zij ’k Doomnij al. Etta, Etta, daar is Doomnij weer!
Etta, van buiten
Gout, vader, ik laat hem in.
Tweede Tooneel.
Hopman, Antje, Mans, Fret, Etta, Student, de bekenden, zwijgende.
Hopman
Etta, ik vraag dei nou voor ’t oog van al de vrunden, ofstou domenij opregt beminste.
Etta zwijgt
Hopman
Ja, Etta, dou moust dei veur eiwig beraaden.
Mans, ter zijden tegen Etta
Dou ’t nijt, Etta!
Etta
Ja moeder, ik wijt haast neit, wat ik doun zal; ik mout nog ais ’n beetien wagten: hou laat is ’t?
Hopman
An twei uur, kind.
Etta
Nou, dan wil ik ais an twei uur wagten.
de klok slaat twee.
Fret
An, an ....
Etta
Ja dan.
Hopman
Bin de vrunnen er altemaal met te vreede? zij toonen haar goedkeuring. Kom dan binnen, brouder. Breugem, geef hierop eis ein bekkien!
De vrienden vertrekken.
Derde Tooneel.
Etta, Fret, Hopman, Antien, Student, Mans.
Etta
Binder bij jou ook kiewieten, doomnij?
Fret
Herink ja, dij binder genog.
Etta
Binder dan ook kiewietsaaijer, Doomnij?
Student
Als der kiewieten bin, wigt, dan zullen der ook wel kiewietsaaijer weezen.
Mannes
Binder dan ook ganzen, Doomnij?
Fret
Ja, dei binder genog.
Antje
Daar bink ein rechte leifhebber van, Dom.!
Hopman
Ik ook.
Fret
Maar ’t word mien tied, ik wol geeren meurgenavend te Zweelo weezen.
Etta
Doomnij mout wat gaauw weerkoomen.
Fret
Ja, met agt daage bink er weer. En zoo ’k waar ein gans vang of kiewieten, dan zal ’k hem jou stuuren.
Etta
Ja, das heil goud, Doomnij.
Pastoor Fret vertrekt naar Zweelo en de anderen scheiden voor de tijd.
Vijfde Bedrijf, Eerste Tooneel.
Hopman, Antje, Etta, Student, Slof.
Hopman
Daar word schelt, Slof!
Slof. Zij komt met een korf vol ganzen binnen.
Blijft juffrouw ook ganzen, zoo vet altemaal?
Antje
Etta, Etta, heerink, kiek ais, daar stuurt Dom. ons zoo veul ganzen!
Etta
Dij goude Doomnij!
Hopman
Alon labeleur, nou ken we ganzen eeten!
Student
Ken we vanmiddag neit ein eeten, met eerappels?
Antje
Dat al wat laat, jonge, ’t is al over 11 uur.
Slof
De man vragt, of jij de ganzen altemaal hollen.
Antje
Dat volgt van zelfs, ze bin ja van Dom. Fret van Zweelo.
Slof
Tou juffrauw, de man gait twegen mij an as ein wilde, hij vragt, of je allemaal gek bin; hij kent heilendal zoo’n dom. neit. Hij is hier stuurt, of je eine kopen wollen.
Hopman
Wat drommel, bin ze neit van Doomnij? Zoo bin we ja nog nooit veur de gek hollen! Hou zel we ’t nou stellen? Tou Slof, breng ze de keerel maar altemaal weerom.
Slof van vooren
De boer vragt, of je hom nou neit ein ofkoopen zellen, daar je hem zoo kanaljeus lang hebben laaten wagten.
Etta
Zeg dan maar, wat we meinden dat ze van Dom. kwamen.
Slof van vooren
Dat kan neit helpen, de man wil anders wat veur ’t wagten hebben.
Hopman
Nou, dan zal ja wel genoodzaakt weezen, om ein te koopen.
Antje
Als ’t dan neit anders kan, dan moust maar na veuren gaan, Hopman, en koopen eine, maar veural zoo nau dingen alste kanste.
Hopman
Van dingen heb ik best verstand van.
Tweede Tooneel.
Antje, Etta.
Etta
Wat zeuwe eeten, moeder?
Antje
Pannekouken, kind.
Etta
Het de maid al meel haalt?
Antje
Daar stait ’t al te riezen; kom ik zal vader en Grars roupen, dan ken we vort wel eeten. Zij gaat roepen.
Derde Tooneel.
De vorigen, Hopman, Slof, Student.
Antje
Kom Slof, breng de pan maar, dan ke we vort bakken.
Slof
’t Is wel, juffrauw. Zij gaat.
Hopman, het venster uit ziende.
Mien heerink, daar komt jandori dien vrijer al weer an, Etta. Nou ken men dog zein, dat hij die leif het. Maar barg schielik de mengselpot weg; ik zal hem in laaten. hij gaat naar de deur en Student zet de pot agter zig.
Vierde Tooneel.
Fret, Etta, Student, Hopman, Antje.
Fret
Gouden dag met jou allen, hou gait? nog zont?
Hij wil Etta kussen en schopt bij ongeluk de meelpot om.
Etta
Hou kanste zoo lomp weezen? waar zal ’k nou eeten kriegen?
Student onvergenoegd
Nou ken ’k ook al weer neit zat worden!
Fret, ziende de meid met de poekepan koomen
Wat heb ik ein honger, ’k zal wis met jou eeten.
(Hij begint te bidden, Antje vouwt haar handen en luistert aandagtig. Hopman, Etta en Student staan onvergenoegd agter hem.)
Etta, Fret het bidden gedaan hebbende
Mouder, zal Dom. ook met ons eeten?
Student
Nee, dan ken ’k niks kriegen, en ik heb zoo’n honger dat ik blaf.
Etta
Ik heb ook honger.
Hopman
En ik ook, dan mout Dom. maar over de gouverneurscheiding gaan te eeten; wij hebben zulfs aan dat meel neit genog.
Antje
Domnij het zoo’n kragtig gebed daan, dat hij mout nou aigentliek wat met ons eeten.
Hopman
Nee, nee, ik heb ook wel ais vergeefs beeden.
Antje
Blief dou maar, Doomnij. Er zal te minsten wel eine overblieven. Der is zoo veul neit uutkoomen, als ik eerst wel dogt.
Student
Ik wil te minsten eerst zat weezen.
Antje, allen verzaadigd zijnde, laat ze nog een stuk over
Daar doomnij, begun maar, de meid zal jou er ein oortiesveelienken bij haalen.
Fret
Goud juffrouw, maar wanneer zullen we nouw ofschaid geeven?
Antje
Mij dunkt van morgen.
Etta
Ja, das goud mouder. Laat de maid dan na juffers B. gaan, dat ze hier van avend ein koppien koffi drinken; meurgen ken we heur neit hebben, en op ’t ofschaidsmaal bin buutendat opvreeters genog.
Hopman
Maak dat maar, zooalste leifst wilste.
Etta
Kom, Slof, ga dan maar hen. Zij zendt de meid.
Vijfde Tooneel.
Etta, Antje, Slof.
Slof
Mouten de juffers B. op de thee of koffi koomen?
Etta
Wat juffers, Slof?
Slof
De juffers, daar juffer mij eeven hen stuurt het. Maar ik wist neit, of juffer zegt had van tee of koffi; daarom hebben de juffers B. heur maid metstuurt, om ’t nader te verneemen.
Antje
Wat zellen de juffers B. hier nou doun? Laat ze in heur aigen hoes koffi of thee drinken, de maid kan maar weer hen gaan.
Slof, tegen Etta
Dat zol ja gek wezen, als je mouder ze nou neit hebben wol.
Etta
Wat kan’t mij scheelen, dou maar zoo als mouder dij zegt.
Zesde Bedrijf, Eerste Tooneel.
Fret, Etta.
Etta
Hou laat is ’t, Doomnij?
Fret
O, dat ook waar, dat allosie, dat wol ik jou geeven, ja op trauw schenken. Hij geeft het haar, hoewel hij ’t al 2 jaar had gedragen.
Etta
Heerink, nou Doomnij, ik dank jou, maar nou mou ’k jou dog ook eine weer geeven! Daar, Dom.!
Fret, het aanneemende
Ik dank jou juffer, maar aperpo, zollen de gasten nog haast neit koomen? Dat ofscheid zal jou olders wat kosten, want ze mouten vandaage altemaal het lief goud vol hebben.
Etta
Ja das waar. De maid mout nog wat oortiesveelienkes en wat keurtdikkies haalen.
Fret
Daar word, leuf ’k, schelt, Etta.
Etta
Daar bin vast al gounend. Tou doomenij, dou mouste dij nog wasken, dien hannen bin zoo zwart as modder!
Fret
Ja, kom. Hij gaat.
Tweede Tooneel (het afscheid).
Hopman en Antje egter de tavel, Student, Etta, Mans; Eenige Bekenden, zwijgende; en daarna Fret.
Fret, zijnde van een van de gasten ingefluistert
Hopman, kriegen we gein vrunnen meer?
Hopman
Mij dunkt, je kunnen jou lief nou wel met eeten vullen, de man ein vles is dunkt mij genoug.
Fret
Laat de maid dan wat turf brengen, wij klappertanden van kolde.
Antje
O, dat zol onnut weezen, je gaan vort na boven, daar ken je jou warm danssen.
Slof, binnenkoomend
Blijft Hopman ais veur te koomen?
Hopman
Ik mout op ’t hoessien; ga dou maar hen, Grars!
Student, weer binnenkoomende
Heerink, kiek, daar stuuren ze ons tien enkelde looden koffi en twalf keurtdikkies.
Antje
Dat godlooze volk. Ter zijden tegen de student: dou most dat hier in ’t volle gezelschap zoo neit zegt hebben.
Student
Nee, das ook waar, mouder. Hij vertrekt met Hopman.
Derde Tooneel.
De Vorigen.
Student, met groot geweld binnen stuivende
Hè je ’t nou wel ooit zoo zein! Daar stuuren ze ons op ’t oogenblik ein quart ankertje wien en elf veelenkies!
Fret
Kom, breng maar hier!
Student
Vader en mouder zeeën, dat we hier al genog hadden, maar daar word al weer schelt, misschein al weer wat neis. Kom, ik gaa ais kieken. Hij komt vol drift terug. Daar hebben ze jandorie onze maid met ein heile kwaste vol papsel en aske in ’t gezigte slaagen en de vensters en ’t heile hoes besmeerd.
Antje, buiten
’t Is dog godloos volk, dat ein ordentlik mens gein vreede in zien eigen hoes kan hebben; je bin ja regte Jan Hagel. Smiet je de maid daar ein heile pot vol stronte in hoes; schaam jou wat, je kannalie, je hondekinder!
Etta
’t Is daar boeten al weer te doun; zuwe ais kieken, Grars?
Student
Nee, wol ’k daarom opstaan, dat was mij de muite ja lang neit weerd; ze hebben ons straks ein heile bulte glazen inslagen.
Fret, geeuwende
Zoo, ’t zal ook haast tied van schaiden worden, ’t is al zoo ligt as dag.
Mans, opstaande
Staan de vrinden alle op en vertrekken na huis.
Vierde Tooneel.
Etta, Antje, Hopman, Fret.
Etta
Is nou alles tot ons vertrek klaar, moeder?
Antje
Ja kind, de keurtdikkies mouten nog pakt worden.
Hopman
Ik wens jou alle zeegen, Doomnij en dei ook Etta; vaart zaamen wel!
Fret
Ik dank jou vader en jou ook mouder, veur al jou leifde en vrundschap en wensch jou verder het beste.
Antje
Ik jou ook kinder!
De jongelui vertrekken.
Einde.